De dromen in de roman ‘Een roos van vlees’ van Jan Wolkers
De dromen in de roman ‘Een roos van vlees’ van Jan Wolkers
Het opnemen van nachtdromen in de Nederlandse literatuur is beperkt. Opvallend is dat het meerendeel ervan nachtmerries zijn. Mijn afstudeerscriptie schreef ik over de tien dromen in De avonden (1947) van Gerard Reve waarbij ik aantoonde dat de thematiek in die dromen sterk overeenkwam met die van het gehele oeuvre van de schrijver. Bij Een roos van vlees (1963), het enige werk van Wolkers waarin dromen een grote rol spelen, is dit ook het geval.
Eenzaamheid
Wolkers beschrijft één dag uit het leven van de hoofdpersoon Daniël. In de dromen wordt de psychische situatie weergegeven van Daniël.en zijn relatie tot de anderen. In het begin van de roman wordt hij in de ochtend wakker naast zijn poes Samuel met een hevige aanval van astma. ‘Hij heeft weer de zenuwen’, noteert de schrijver van wie bekend is dat hij er ook aan lijdt. De aanwezigheid van een kat is niet gezond, maar Daniël leeft gescheiden van Sonja, zijn vrouw. Samuel is ‘het enige levende wezen dat nog van mij houdt’, denkt hij voordat hij met zijn gezicht tegen de poes aan weer inslaapt.
Hij zit in een bus die langs een steile bergweg langzaam omhoogkruipt. Hij staat achter de chauffeur en leunt met zijn hoofd tegen diens jas die aan een stang hangt. Dan rent er plotseling een kind vlak voor de bus de weg over. De chauffeur draait wild aan het stuur. Ook hij springt naar voren en rukt wanhopig aan het stuur maar het onge-luk is niet te vermijden. Hij voelt de wielen van de bus over het kind gaan en meent de beenderen te horen kra-ken. Hij wil schreeuwen maar kan zijn samengeperste lippen niet van elkaar krijgen. Hij gilt zonder zijn kaken van elkaar te doen. Hij gilt met zijn hele ge-zicht en zijn uitpuilende ogen. De chauffeur heeft de bus stilgezet en stapt eruit. Hij loopt achter hem aan. Dan gaat de bus schuiven, glijdt achteruit en valt in een ravijn. Ineens is het een flat die rechtop in de diepte is gestort. Uit een van de ramen hoort hij het verdrietige en zachte huilen van een kind komen. Hij rent naar beneden, gaat de flat binnen en draagt Sonja bloedend naar buiten.
Na deze droom wordt hij ‘hijgend en fluitend’ wakker: ‘Begint het weer’, denkt hij. Gelukkig wordt het even later weer minder. ‘Gulzig zuigt hij zijn lippen vol lucht, veegt dan het zweet van zijn voorhoofd weg en de kriebelende kattenharen die bij zijn mondhoeken zitten’.
Het ongeluk
Daniël voelt zich in deze droom sterk betrokken bij het ongeluk met een kind. ‘De angst van de droom komt weer als zweet op zijn voorhoofd staan.’ Meer dan tien jaar geleden blijkt er ook een verschrikkelijk en dodelijk ongeluk met zijn dochtertje te zijn gebeurd: toen Sonja en hij beneden ruzie maakten, lag hun dochtertje boven in de wastafel van de douche en toen draaide ze de kraan met kokendheet water open. Verdriet, angst, schuldgevoelens, verwijten hebben het huwelijk tussen beide ouders daarna onmogelijk gemaakt: ‘we konden elkaar niet meer troosten’, verzucht Daniël. Wanneer Sonja uiteindelijk vertrekt, valt Daniël net als in de droom volkomen stil: ‘Ik had willen schreeuwen maar kon mijn kaken niet van elkaar krijgen.’
Geobsedeerd door deze zinloze dood wordt Daniël al die tijd belaagd door aan de lopende band opduikende associaties. Op een ochtendwandeling naar het kerkhof vindt hij een ten dode opgeschreven waterhoentje, machteloos vastgevroren in het ijs. ‘Je opent je bek, maar je brengt geen geluid voort’, mompelt hij. En direct daarna: ‘Zij deed haar mondje open maar ze zei niets’. Als hij het waterhoentje probeert te bevrijden, ziet hij ‘stukjes geschubde huid die aan het ijs vast blijven zitten’. Zo zag hij ook ‘het vel van het handje van het meisje’ op de vloer van de douche liggen’. ‘Twee jaar, godverdomme. Zestig jaar zon en leven te kort gekomen.’
Het heeft lang geduurd voordat Wolkers bekend maakte dat wat in Een roos van vlees wordt beschreven, hem zelf was overkomen. Zijn eerste vrouw, de Zeeuwse Maria de Roo met wie hij in 1947 trouwde, kreeg in 1948 een zoon, Eric, en in 1949 een dochtertje, Eva Maria, die inderdaad op 10 juni 1951 in kokendheet douchewater verongelukte. Die tragedie heeft hem zijn hele leven achtervolgd, maar hij sprak haar naam nooit uit, had het, net als in de roman, altijd over ‘het meisje’. In 1964 zegt hij tegen H.U. Jessurun d’Oliveira van Merlyn nog wel: ‘Voor mij is een horror bijvoorbeeld dat een kind van je zelf dood zal gaan en ze wil nog iets zeggen en er is dan niemand in de buurt’. Dan .vertelt hij dat hij die droom ‘van dat huis dat omvalt’ in een gek hotelkamertje in Barcelona had en die geheel tegen zijn gewoonte in direct opgeschreven had. Maar in Werkkleding, zijn fotobiografie, is er niets over Eva Maria te vinden. Bij mijn weten komt de waarheid pas uit als hij in 1995 door Karel van de Graaf geïnterviewd wordt bij de terugkeer naar Rottumerplaat waar hij ooit een week gebivakkeerd heeft. Als ze samen bij een kampvuur emotioneel worden, biecht hij op, net als Daniël in de roman, dat hij er nog elke dag over denkt.
Tegen zijn biograaf Onno Blom zegt hij: ‘Krijg vaak tranen in mijn ogen als ik denk aan dat dode dochtertje van me, waar ik me dagelijks van afvraag hoe het mogelijk was dat we haar alleen hebben laten sterven. Het blijft me achtervolgen.’ Via Onno Blom zijn ook de rouwkaart en het fotootje van Eva gepubliceerd. En Wolkers derde vrouw Karina bevestigt dit ook in de pas nog documentaire Turks fruit 50 jaar, door de NPO uitgezonden: Wolkers had ergens gewoon een willekeurige datum nodig maar het werd wel 26 mei… de geboortedag van Eva Maria!
Maria baart, na eerst nog een gevaarlijke miskraam te hebben gehad, bij haar ouders in Zee-land tijdens de watersnoodramp in februari 1953 Wolkers’ tweede zoon Jeroen Sebastiaan (Basje in de roman)j: ‘hij werd een jaar nadat ons meisje doodging geboren. Er moest een nieuw kind komen, anders waren we doodgegaan van verdriet. Je kan het ene kind niet door het andere vervangen, maar er moest weer een kinderstem zijn, iets waardoor het zwijgen tus-sen ons misschien opgeheven zou worden. Als Daniël (Wolkers) zijn vrouw daar opzoekt wordt hij overvallen door schaamte: ‘Ik had bloemen voor haar meegebracht die mij ineens met schaamte vervulden toen ik ze op het laken had gelegd. Omdat ik haar niet omhelzen kon, omdat ik haar verzwakte lichaam niet kon laten merken wat ik voelde. Omdat ik met die bloemen afstand schiep tussen haar en mij.’ Maria en Wolkers (Sonja en Daniël) weten op dat moment allebei dat hun huwelijk op sterven na dood is en het krijgen van een kind geen oplossing is voor hun gezamenlijk trauma.
In de roman komen nu eerst de ouders van Daniël op bezoek. In bijna het gehele werk van Wolkers wordt de vader beschreven als een streng christelijke huistiran waaronder de zoon altijd heeft geleden en die zijn gezin alle mogelijke vrijheid ontzegde. Maar hier wordt in de beschrijving toch zeker liefde getoond: ‘Wat houd ik eigenlijk van die man’, denkt hij, ‘en hij heeft het altijd onmogelijk voor me gemaakt om het te laten merken. Dan komt, zoals altijd, tussen de middag Basje zijn lunch opeten. De lezer merkt al snel dat Daniël zijn angst en de obsessie met de dood ook op zijn zoontje projecteert: hij is er echt als de dood voor dat hem iets overkomt: ‘Kon ik het maar tegenhouden’, denkt hij. ‘Maar het kan niet. Er is geen kruid tegen gewassen. Ook jij gaat eraan, ook jij. Ik weet het, ik weet het iedere dag en ik kan er niets tegen doen’. In gedachten vertelt hij Basje over een droom hierover.
Hoe vaak word ik niet nat van het zweet wakker als ik gedroomd heb wat er allemaal met jou kan gebeuren. Gisterennacht zat je op de schuine kant van een hoge toren. Ik zag je vanaf de straat zitten. Heel klein, zo klein als een insekt. Maar ik herkende je. Ik rende de wenteltrappen op. Het leek uren te duren. Toen ik bovenin was moest ik om bij je te komen over een balk lo-pen waar de klokken aan hingen. Ik kon niet meer verder. Ik was verblind van angst. Ik stapte mis en viel naar beneden.
Schreeuwend werd ik wakker. Ik lag op de rand van mijn bed. Ik had er ieder moment uit kun-nen vallen. Maar ik schreeuwde niet omdat ik viel. Ik schreeuwde omdat jij alleen achterbleef, omdat ik wist dat jij ook zou vallen. En toen moest ik, klaar wakker was ik, want ik had mijn nagels in mijn dijbeen geslagen en ik voelde de pijn, en toen moest ik eraan denken dat je een insekt was. Een insekt met vleugels zodat je weg zou kunnen vliegen. Toen werd ik pas rustig, toen je een vlinder was geworden, een elf.
‘Ik kom tot niets vandaag. Over een uur is het al weer donker’, denkt Daniël, ‘Het is maar vijf uur dag geweest’. Hij vindt een stapel brieven uit die tijd. ‘Ik had ze nooit moeten bewaren. Ik moet ze in de w.c. gooien en in brand steken, en als ze helemaal verkoold zijn doorspoelen.’ Maar hij weet dat hij de hele geschiedenis toch niet uit zijn hoofd krijgt. Hij was toen in Parijs en dacht zich aan te melden bij het vreemdelingenlegioen, maar kwam op verzoek van Sonja toch weer naar huis. Maar uiteindelijk is Sonja toch met de kinderen vertrokken: ‘Ik had willen schreeuwen, maar ik kon mijn kaken niet van elkaar krijgen. Hij leest de brieven eerst toch weer, maar voert dan toch de executie uit op de w.c.
Daniël krijgt dan bezoek van een verpleegster Emmy, met wie hij samen naar een toneelstuk zou gaan. Maar als zij ziet hoe Daniël er met zijn astma aan toe is, besluiten ze om thuis te blijven (het stuk was Moliëres De ingebeelde zieke – ‘Dat ben jij, zegt Emmy). Hun conversa-tie gaat al snel over ziekte en dood. Ze werkt in ‘een sterfhuis’, zegt ze, ‘iedereen die er komt gaat er dood.’ ‘Van jongs af aan heb ik altijd al met ziekte en dood te maken gehad, het is helemaal niet zo gek dat ik in de verpleging terecht ben gekomen.’ Ze steekt een sigaret op en schenkt hen beiden jenever in en Dan valt Daniël echter weer in slaap.
Er trekt sigaretterook langs als wolkendie hun schaduw over de sneeuw laten glijden. Een barst trekt open als een ravijn waar heel zijn verleden uit zakt in een doorzichtig vlies, als bij een breuk. Hij loopt met Sonja in een weiland met hoog gras, dat aan alle kanten ingesloten is door rijen hoge populieren. Ze plukt een zuring af en steekt de steel in haar mond. Ze kauwt er langzaam op. Van het boveneinde van de plant ritst ze de blaadjes af en gooit ze weg in de wind. Soms haalt ze de stengel uit haar mond om iets te zeggen, iets heel gewoons. Het gras zal wel gauw gemaaid worden. We moeten voor donker thuis zijn. Maar ze vertrekt haar gezicht erbij tot een pijnlijke grimas Het kan ook dat ze lacht, maar er valt zoveel dreigend zonlicht van opzij over haar gezicht dat het in plooien en diepe lijnen vervormd wordt tot iets afschuwwek-kends. Ze gaat liggen in het gras, ze neuriet treite-rig. Daniël gaat op zijn buik naast haar liggen en kijkt naar een plant waarvan de top vol zit met dotten braam-zwarte luizen. Dan ziet hij dat er doorzichtige rupsen over de plant kruipen. Vlak bij zijn gezicht zit er een op een blad. De rups tast met het voorste gedeelte van zijn lichaam trillend rond zich. Als hij een luis voelt houdt hij zich ineens stil, zijn kop boven de luis die traag probeert weg te komen. Dan stulpt de rups zijn voorkant, die een gaatje wordt, over de luis. Zijn lichaam heft zich op en maakt een draaiende, zuigende beweging. Daniël ziet de inhoud van de luis in de rups schieten. Dan loopt de rups verder. De luis blijft achter als een vliesje met pootjes en verwonderde oogjes als speldeprik-ken. Hij springt op. Sonja is verdwenen. Laag achter de populieren is het lichten van een nader-bij komend onweer, maar er klinkt geen geluid. Het water in de sloot is grijs en wacht roer-loos op de regen.
Deze droom geeft de gezamenlijke liefde voor de natuur die de hoofdpersonen hadden maar tegelijkertijd ook de miscommunicatie die er tussen hen ontstaat. Terwijl Daniël in de eerste droom Sonja nog wel ‘bloedend naar buiten draagt’, is de realiteit van het huwelijk volgens Onno Blom al tragisch geworden: Wolkers en Maria hadden om de haverklap ruzie. De tors van gips die in Kort Amerikaans door Elly wordt kapot gegooid, werd in werkelijkheid in 1950 door Maria in stukken gesmeten. En dichter Hans Warren, een innige jeugdvriend van Maria, doet in een boek onherkenbaar maar wel op zeer genante wijze verslag van een bezoek dat hij in die tijd aan hen brengt, rond Kerstmis ongeveer een half jaar voor het ongeluk met Eva: ‘Morgen zouden ze weer als vijanden tegenover elkaar staan, en het kind dat hen nu samen bond als een toevallig ongeluk dood wensen.
Verwijdering
Een maand later kan Wolkers de situatie zo slecht aan dat hij naar Parijs vlucht. In een van zijn weinig brieven aan Maria schrijft hij echter dat hij toch niet bij het vreemdelingenlegioen wil:: ‘ik dacht aan die kleine prikneus (waarschijnlijk wordt hiermee Eva Maria bedoeld) hoe die nu door ’t atelier liep en aan Eric toen hij laatst met een bloedmondje thuiskwam. Dan kan je zoiets niet doen’. Maar in dezelfde brief staat ook, om aan te geven in wat voor een tegenstrijdige gevoelens Wolkers zich bevindt: ‘Ik heb de moed niet meer om overnieuw te beginnen. Ik kan er niet in geloven. Ik kan niet meer opnieuw beginnen iets te doen als ik zo zeker van tevoren weet, dat het halverwege toch weer vernietigd wordt, omdat er altijd bij ons iets gaat haperen.’ Wolkers blijkt zichzelf later op bijbelse wijze ook alle schuld te geven van het ongeluk met Eva Maria die door hun situatie ‘onafwendbaar’ leek: ‘Ik was de engel des doods die een teken op de deurpost aanbrengt.’ Zijn tragische gespletenheid en de ermee samenhangende schuldgevoelens worden op indrukwekkende wijze in de volgende droom verwoord.
Eerst is alles grijs alsof hij door een dikke mist loopt, alsof hij de binnenkant van zijn oogleden ziet. Hij strekt zijn armen tastend voor zich uit. Hij hoort stemmen. Het moeten stemmen van bekenden zijn, maar hij herkent ze niet. Ze klinken schor en vogelachtig. Als de mist optrekt, is het zomer langs de Oude Rijn. Sonja fietst voor hem uit over het grind dat in teer zit vastgesmolten. Op de bagagedrager heeft zij een kind. Het kijkt achterom en zwaait naar hem. De teer is zacht van de hitte. De banden maken een zuigend geluid. Sonja gaat al harder en harder fietsen, hij heeft moeite om haar bij te hou-den. De groentevelden rechts en links van het pad gaan steeds sneller voorbij. Tot het donkergroene en zilveren en rode vlakken zijn die langs hem weggetrokken worden, die wegflit-sen in een duizelig makend ritme. Dan ziet hij net ogen star van schrik dat het kind steeds schever op de bagage-drager komt te zitten. Het buigt gelemaal opzij, het steekt de armpjes naar de grond. Hij wil schreeuwen maar er komt alleen maar een grote bel lucht uit zijn mond. Hij probeert harder te trappen, maar de afstand tussen Sonja en hem wordt steeds groter. Hij ziet dat het kind al snel met de handjes over de grond schuurt. Dan verbrokkelt het beeld door de hitte die van het pad opstijgt. Sonja wordt met fiets en kind omhoog gedrukt. Ze zweeft in vlek-ken weg. Voor hem op het pad is een donkere streep maar er is geen bloed, de teer is daar donker omdat hij vochtig is. Hij komt zo moeilijk vooruit dat hij op zijn trap-pers moet gaan staan om ze naar beneden te krijgen. Steeds verder zakt hij met zijn wielen weg in de teer die zo zacht is geworden dat hij bijna vloeibaar is en de hemel dik rimpelend weerspiegelt.
Van zijn spaken hangen draden naar beneden met een uitgerekte druppel aan het eind. Ze slingeren zich om de wielen die reusachtige glimmende spinnewebben worden. De fiets zakt langzaam tussen zijn benen weg. Hij haalt zijn voeten van de trappers en laat zijn stuur los. Hij probeert naar de berm te waden, maar hij kan zijn knieën niet opheffen, hij wordt steeds sneller naar beneden gezogen. Er moet een eind aan komen, denkt hij, er moet ergens zand zijn onder het pad. Maar zijn voeten vinden nergens steun. Het pad is een ravijn vol vloeibare teer waar hij in wegzakt. De angst verdwijnt pas als alles om hem heen roze wordt. Een vrouw zegt: ‘Je bent moeders lieve jongen, hoor. Ze staat over een teil wasgoed gebogen. Soms neemt de wind schuim van haar armen mee de tuin in. Hij volgt het tot het op een blad neerstrijkt. Hij is ineens heel klein, maar hij is geen kind, want zijn handen zijn ruw en er lopen dikke blauwe aderen over. Hij wrijft de zoom van een rok zachtjes onder zijn neus heen en weer. Dan zit er ineens iets om zijn benen geklemd, iets dat hem krampachtig vasthoudt, iets dat leeft. Hij probeert zijn been op te trekken om het kwijt te raken, maar hij kan zijn voet niet van de grond krijgen. Met zijn hand gaat hij tastend langs zijn dijbeen naar beneden. Hij voelt iets ronds. Het is warm en vochtig en zacht behaard. Hij probeert erten te praten maar er komen geen woorden uit zijn mond. Er spant zich een vlies tussen zijn tanden dat met een klap stukslaat.
Deze droom blijkt later in de roman ook letterlijk terug te voeren op een fietstocht die Daniël en Sonja daadwerkelijk hebben gemaakt langs de Oude Rijn: ‘zij had het kind achterop’ en ‘de teer was zacht en zoog aan onze banden’. Maar bovendien wordt Daniëls onmacht van situatie in deze droom heel scherp omschreven. Hij niet in staat om Sonja te bereiken en kan opnieuw door machteloosheid niet schreeuwen. Opvallend is het laatste gedeelte van deze droom waarin een vorm van regressie plaatsvindt waardoor de angst van Daniël even lijkt te verdwijnen. Wellicht is dit te verklaren uit de aanwezigheid van Emmy, die zich al eerder erg betrokken heeft getoond bij Daniëls astma en die nu hij uit deze verder wel angstige droom wakker wordt, bijna moederlijk over zijn bed heen gebogen staat. Samuel, de kat, ‘was eerst op je borst gaan liggen’, zegt Emmy. ‘Maar daar heb ik hem vanaf gehaald, want toen begon je helemaal te piepen’. Daniël is de droom alweer vergeten: ‘Ik onthoud meestal niet wat ik droom.’ Dan vertelt Emmy ook een angstige droom.
De afgelopen nacht droomde ik van een huis, ik zie het zo weer voor me. Als ik kon tekenen, zou ik het zo voor je kunnen uittekenen. Het was een huis met een vloer van zwartwitte tegeltjes en met hoge groene deuren die naar twee kanten opengingen. Er liepen allemaal mensen heel hard door een heleboel grote kamers. Ze gingen één voor één door de deuren. Ik liep ook mee, helemaal achteraan. Opeens draaiden ze zich allemaal om en liepen weer terug. Ik moest ook terug. Ik had het gevoel dat ze naar iets heel griezeligs toeliepen, iets met vuur. Ik kwam in een kamer waar vier mensen zaten te eten. Ik liep er naar toe en zag dat een oude man klaar was met eten. Hij had nog wat kruimels op zijn bord. Ik werd ineens vreselijk bang voor hem. Ik vroeg of ik mee mocht eten. De oude man lachte geheimzinnig en stond op. Ik ging zitten en kreeg een schoon bord van een jongen die achter de tafel stond. Hij stond tomaat te eten uit een schaal. Niets zeggen hoor, fluisterde hij tegen mij. Toen zag ik een vrouw tegenover mij zitten met een grijzige huid. Ik zei iets tegen haar, maar zij zei: De mensen van het huis mogen niet met mensen van het gesticht praten. Ik zag ook een vrouw met een koel gezicht die naar me keek. Ze mocht me niet. Toen zat ik ineens in een bus in Duitsland. Er zaten ook andere mensen in. We zagen een hondje op straat lopen. Eén achterpoot van dat dier was heel dik en zat in een grijze gebreide kous. Het leek net een dij van een vrouw. Iemand zei: dat beest is hondsdol. De bus stopte en de mensen stapten uit om naar de hond te kijken, die heel hard om de mensen heen begon te lopen. Ze gingen heel dicht bij elkaar staan, maar ze duwden mij juist naar hem toe. Toen kwam diezelfde oude man die ik in dat huis had gezien en die pakte de hond op. Hij trok de kous van het beest zijn poot en begon met een mes de achterpoot af te schrapen. Die zag eruit als een honde-kluif. En toen werd ik wakker.
Ook deze droom van Emmy heeft dus een nachtmerrieachtige sfeer. Ze hoort er schijnbaar niet bij en zowel de hond als de oude man is bedreigend. Het idee dat het laatste iets met de vader van Emmy te maken zou hebben, dringt zich op. Maar Daniël is niet in staat om Emmy zijn nedeleven te tonen: ‘Je hebt een goed geheugen voor dromen’, zegt hij moeizaam. Zijn aandacht gaat dan weer naar Sonja. Hij vertelt over de werkelijkheid achter de droom van de fietstocht langs de Oude Rijn: ‘zij had het kind achterop’, ‘de teer was zacht en zoog aan de banden’ en ‘Ze reed zo hard dat ik moeite had om haar bij te houden’ Nu valt Emmy (wellicht door de drank) in slaap en Daniël volgt haar voorbeeld. Het is gaan sneeuwen.
Als hij in slaap valt blijft het doorsneeuwen. Maar het is geen snééuw die valt. Eerst denkt hij dat het vlokkig brood is, maar als hij bukt ziet hij dat het week bleek vlees is. Het trilt, het schijnt te leven maar er zitten geen maden in. Het zijn kleurloze stujes verrotting. Wanneer hij voor zich kijkt, is het, of ze zich met kleine sprongetjes verplaat-sen. Maar als hij zijn blik naar beneden richt trillen ze alleen als gelatine. Hij merkt dat de vlokken overal vallen, behalve op zijn lichaam. De straat ligt er vol mee, de muren langs de straat zijn ermee bedekt.
Hij steekt zijn hand uit. Er valt geen vlok op. Als hij probeert te lopen glijden zijn voeten weg op de pappige mas-sa. Toch valt hij niet. Iemand houdt hem in een loopgordel overeind. Hij durft niet om te kijken. Hij voelt een krachtige hand knellen op de plaats waar de riemen van de loopgordel op zijn rug vastgegespt zijn. Dan ziet hij dat de straat onder hem weg-stroomt, dat de muren langs hem wegtrekken naar achteren. Het is of hij door het afzetten van zijn voeten een reusachtige lopende band in beweging brengt. Juist als hij zijn voeten wil optrekken om te kijken of hij inderdaad alles in beweging zet, ziet hij voor zich een spoor van de indrukken van zijn voeten aankomen, met de hakken naar hem toegekeerd. Als de eerste hem bereikt hebben, stapt hij erin. Op hetzelfde moment wordt hij losgelaten en vliegt met grote snelheid achterstevoren een spelonk in. Het wordt schemerig om hem heen. Hij lijkt te zweven, hij voelt niets meer onder zijn voeten. Soms valt er met zacht geruis zand naar beneden. Iets vochtig strijkt lands zijn gezicht. Dan wordt het helemaal donker. Tegelijkertijd voelt hij dat hij op veenachtige bodem staat. Met zijn armen voor zich uit tastend loopt hij rond. Tot hij aan een muur of aarden wal komt dir vochtig aanvoelt en bedekt is met voorwerpen waarin holronde gaten zitten ter grootte van een appel. Steeds met zijn vingers in de gaten hakend, strompelt hij vooruit langs de muur. Soms glijden zijn vingers over schelpachtige dingetjes die tussen de voorwerpen tegen de muur zitten. Hete vochtige lucht stijgt van de bodem op. Zijn kleren worden zwaar als metaal. Het zweet stroomt langs zijn lichaam. Hij probeert overeind te komen maar hij is al zo zwaar dat zijn armen niet in staat zijn zijn bovenlichaam omhoog te drukken. Op zijn ellebogen schuift hij vooruit naar een lichte plek in de verte. Hoe dichter hij die nadert, hoe gemakke-lijker hij vooruitkomt. Er is een enorme trekking, een zuiging naar het licht. Om hem heen wordt alles helder. De planten, de aarde, alles is wit. Het zijn geen gewone planten, het zijn planten zoals hij ze nog nooit gezien heeft, met dikke vlezige bladen die uitlopen in wortels die naar de grond gaan.
Even meent hij een vrouw te zien staan, gehuld in een doek. Maar als hij er voorbij gezogen wordt blijkt het geen levend wezen te zijn, maar een gestalte die is gevormd uit doorzichtig glinsterend kristal. De luchtstroom is nu zo sterk geworden dat zijn vlees langs zijn beenderen naar voren wordt gezogen. Zijn armen zijn opgezwollen. Week, kleurloos vlees zit in een krans van zwammen om zijn handen. Van zijn vingertoppen vliegen kleine stukjes af, weg, de ruimte in, naar het licht.
Daniël wordt wakker van een geluid maar voelt onmiddellijk, net als in zijn droom, ´vochtige koude lucht die naar binnen stroomt.´ Emmy heeft het raam opengezet. In de flat tegenover kijkt men tv, ´zitten ze te wachten op de dood´, zegt Daniël. Daarna praten ze voornamelijk over de dood: onder andere over een kennis van Emmy die is doodgeschoten in Nieuw Gui-nea. Hierdoor breekt bij Daniël het zweet uit van de doodsangst om zijn zoontje Basje. Emmy en Daniël schenken zich nog maar eens in. Dan vertelt Emmy over haar vader door wie ze vanaf haar twaalfde is lastig gevallen en die later ook incest pleegde met haar zuster van achttien. Het idee om in de bedreigende ‘oude man’ uit haar eerste droom haar vader te zien, is dus niet zo vergezocht: ‘We waren allebei doodsbang voor die man’, verzucht ze. Na de volgende droom heeft ze haar zus en haar vader ook samen bezig gezien.
Het was een afschuwelijke nacht waarin ik wakker werd door een angstige droom. Ik weet nog precies waar het over ging. – Dat zal wel, zegt Daniël met een glimlach. – Nou, ik zie het niet meer zo duidelijk voor me als dat huis met die zwartwitte tegeltjes, maar ik weet het nog goed. Ik droomde dat ik in een bos liep. Het was geen gewoon bos, het was een bos dat ik kende, door en door, net alsof ik het zelf gemaakt had. En toen werd ik me ineens bewust dat ik in mijn eigen kijkdoos liep. Terwijl ik droomde wist ik dat. Ik had een paar dagen tevoren een kijkdoos gemaakt. Een bos met kabouters en padde-stoelen en erg knoestige bomen. En ikzelf hing aan een wol-len draadje aan het deksel als een elf. In dat deksel had ik een vierkant gat geknipt en dat met doorzichtig groen papier beplakt. Er hing zo’n groen licht, net als in een echt bos. Maar in die droom hing ik niet aan het deksel te bengelen.
Ik liep in mijn nachtjaponnetje met mijn blote voeten over het mos. De sfeer was heel vredig, eekhoorns, beuke-nootjes. Op een open plek bleef ik staan, ik durfde niet verder. Ik voelde een vreemde vochtige warmte achter mij. Op hetzelfde moment ging er een sterke wind tegen mijn rug blazen. Ik werd zo verschrikkelijk bvang want die wind kwam niet gewoon van boven of van opzij het was of hij achter mij uit de aarde kwam. Ik durfde niet om te kijken. Ik bleef voor mijn gevoel wel uren zo staan, verlamd van schrik. Toen ik tenslotte toch omkeek zag ik voor het kijkgat een enorme mond waarvan de lippen de doos in krulden. Over mijn hele lichaam blies een warme verstikkende adem. Mijn nachtjapon werd erdoor omhoog geblazen tot aan mijn oksels. Ik wist dat als die mond zou gaan inademen, ik in die donkere mondholte gezogen zou wordenn, En toen verdween die mond maar in plaats daarvan kwam een oog, zo groot, dat ik erin zou kunnen verdrinken als in een vijver. De oogharen waren zo dik als mijn armen en op het wit ervan zaten gelige uitstulpingen tussen rode aderen die bewogen als slan-gen. Dat oog kwam steeds dichter bij, het kwam helemaal naar binnen. Het rekte uit als elastiek. Toen werd ik wakker. Ik sprong mijn bed uit en wilde naar de kamer rennen, maar ik hoorde geluid komen uit de slaapkamer van mijn vader. Ik deed de deur open en viel naar binnen. Mijn vader zat naakt op een stoel. Mijn zuster zat tegen hem aan, op zijn schoot.
Ook na deze droom kan Daniël geen gevoelens tonen: ‘Het is of ze door een ruit tegen hem probeert te praten’, zo beschrijft Wolkers de situatie. ‘Hij kijkt in haar ogen als in een kijkdoos die ze met woorden voor hem oproept’. Even later valt hij zelfs weer in slaap, dit keer zonder te dromen. Als hij wakker wordt, proeft hij ‘een smaak in zijn mond van aarde’..Zijn eerste ge-dachte is weer aan de dood: ‘Wat voor smaak zou je in je mond hebben als je dood bent’. Hij merkt pas als hij opstaat ‘hoe moeilijk hij ademhaalt’. Emmy besluit te blijven slapen om hem en zijn astma in de gaten te houden en begint zich uit te kleden. ‘Ze is net zo mager als dat waterhoen van vanmorgen’, denkt Daniël. ‘Ze zit vastgevroren in het verleden. Ze kan er zelf niet uit loskomen. Als iemand haar uit de narigheid haalt sterft ze.’ Ze gaan in bed liggen en nemen de drank mee. Emmy vertelt van een patiënt met een kunstmatige anus, anus praeter naturalis: ‘net een bloem, een roos, een roos van vlees’. Daniël schenkt nog maar eens in en zet dan alleen het derde Brandenburger concert op van Bach. ‘Ik heb een kindje onder de sneeuw liggen’, denkt hij. ‘Maar deze muziek bestaat.’ Hij bekent dat hij zich wel herkent in Emmy en haar problemen, maar er niets mee kan. Met de doodsangst om Basje in zijn lijf valt hij, bijna als een narcoleptische reactie, zelfs opnieuw in slaap.
Emmy heeft hem, voordat ze allebei in slaap vielen, verteld hoe zij zelf ook haar eigen angst-en schuldproces heeft gehad: ze heeft een abortus gehad en een zelfmoordpoging gedaan. Daniël voelt dan wel even de neighing in zich opkomen om zijn hand op haar rug te leggen en haar te troosten, maar het lukt hem gewoon weer niet om zijn gevoelens te tonen. ‘Ben ik bang dat ik liefde terugkrijg, dat het allemaal te terurigen te menselijk wordt? Zo was het met Sonja ook. Ik ontweek haar liefde.
Hij loopt door een lange helder verlichte gang. Ineens loopt een man in een zwart uniform voor hem. Hij moet uit het niet zijn opgedoken want in de witgekalkte muren zit nergens een deur. Hij loopt zo dicht achter de man dat hij de stof van zijn broekspijpen tegen elkaar hoort schuren. Als zijn laarzen op de hardstenen vloer komen maken zij het geluid van het bonzen van een hart. Het is inderdaad het bonzen van een hart, merkt hij. Zijn eigen hart. Zijn hartslag die gelijke tred houdt met de stappen van de man. Ze komen bij een nis die aan de voorkant afgesloten is door een balie. Hij moet als ves-tiaire dienst gedaan hebben want tegen de achterwand is een lichtgroene plank bevestigd waar op klerenhaken geschroefd zitten. Onder iedere klerenhaak is met zwarte verf een nummer geschilderd. Het zijn even nummers en ze lopen van twee tot vierentwintig. Het is dezelfde kapstok van vroeger op school. Hij herkent zijn nummer, achttien, aan het bijna weggesleten bovenste rondje van de acht. Er hangt nergens een kledingstuk. Alleen ligt over twee haken een zweepje van vurehout. Aan het touwtje hangt een paarse priktol. De man loopt achter de balie, werpt er een bos sleutels op en buigt zich eroverheen. Met dikke nagelloze vingers schuift hij de sleutels één voor één langs de ring. Daniël kan het gezicht van de man niet zien. Hij kijkt tegen de bovenkant van diens pet waardoor de schedel opbolt. De man haalt een sleutel van de ring en schuift die zonder op te kijken naar Daniël.
-Kamer achttien, zegt hij. Geen tijd voorbij laten gaan. Er staat veel op het spel. Zijn stem klinkt hol en droog, alsof die niet uit een mondholte komt maar uit de dop van een kokosnoot. Als Daniël de gang verder inloopt klinkt de stem van de man achter hem, maar hij kan niet verstaan wat hij zegt. Het geluid wordt vervormd door de weerkaatsing tegen de muren. Hij weet ineens dat de man geen gezicht heeft, maar dat zich onder de klep van die pet een holte moet bevinden die dooreen mist van spinrag wordt afgesloten. Waar de gang naar rechts afbuigt zijn de muren tot schouderhoogte wit betegeld. Aan beide zijden bevinden zich bruin gebeitste deuren op gelijke afstanden van elkaar. Er is geen enkele volgorde in de nummers zodat hij steeds zijn hoofd snel heen en weer moet draaien alsof hij vogels bij hun vlucht gadeslaat. De deur met nummer achttien staat op een kier. Als hij naar binnengaat sluit de deur zich automatisch achter hem. Hij bevindt zich in een lege kamer die zo diep is dat hij ondanks het felle witte licht pas na enige tijd in het jongetje dat vlak bij de achterwand staat Basje herkent. Zijn huid begint te prikken. Het is of het zweet zich als kristallen om zijn ogen vastzet. Zijn gezichtsveld wordt erdoor beperkt, maar wat hij ziet, ziet hij scherper, als door een verrekijker. Basje kijkt niet naar hem, zijn hoofd is gebogen. Hij schijnt naar iets voor hem op de grond te staren, maar als Daniël beter kijkt ziet hij dat zijn ogen gesloten zijn. Zijn gezicht ziet er zo teer en wit uit dat zijn neusbeen slechts met een dun laagje was bedekt lijkt. Vlak voor Basjes voeten ligt zijn brilletje kapot getrapt op de grond. Dan ziet hij dat er om zijn nek een strop zit. Het koord loopt naar een katrol aan het plafond boven hem en vandaar naar een tweede katrol die vlak boven Daniëls hoofd zit, waarvandaan het in een lus naar beneden valt. Eronder staat een trapje met drie treden. Hij ziet nu ook dat er aan beide zijden van hem een paar donkere figuren lopen, schimmig, onwerkelijk. Door het zweet om zijn ogen worden ze verkleind en hun bewegingen tot in het oneindige herhaald.
- Er staat veel op het spel, hoort hij een man zeggen, die naar het geluid te oordelen een zware massieve onder-kaak moet hebben. -Er komt nog tweeëntwintig centiliter bij, fluistert iemand met een hese stem vlak bij zijn oor. – Kan je je dat voorstellen, een mens heeft vijf liter bloed. Ze zweten het uit, zegt de hese stem. Het is water.
Iemand drukt zijn handen op zijn rug. Dan worden zijn polsen vast-gebonden. Hij voelt iets ronds tegen zijn hand komen. Hij betast het. Het is de priktol. Als hij de rich-ting van het trapje uitgeduwd wordt blijft hij naar Basje kijken. Voorzichtig loopt hij drie treden op. Dan hoort hij dat er een stoel naast het trapje wordt gezet. Als de strop om zijn nek wordt gedaan, wordt Basjes hoofd door het strakker wordende koord omhooggetrokken maar zijn ogen blijven gesloten. Daniël weet wat er straks gaat gebeuren. Hij weet dat hij door zijn gewicht zijn kind op zal hangen. Bloed komt als zweet uit zijn voorhoofd. Hij hoort leer kraken, hij voelt het trapje bewegen. Hij blijft naar het gezicht van Basje kijken, naar de grijze schaduw waarop zijn oogharen als donkere vegen zitten. Dan hangt hij ineens. De strop schiet langs zijn hals omhoog en blijft onder zijn kaak steken. De strop om Basjes nek wordt aangesnoerd. Dan schiet hij de hoogte in. Hij houdt zijn ogen gesloten, alleen zijn mond opent zich tot een langgerekte o. Zijn wangen zijn ingevallen. Over zijn witte voorhoofd lopen dunne paarse aderen. Als Daniël de vloer onder zijn voeten voelt wipt hij om-hoog. Daniël zet zich weer af tegen de vloer. Hij rekt zijn lichaam uit om zo gauw mogelijk de grond weer te voelen. Het lijkt of zijn hals zo lang wordt als van een zwaan. Hij houdt zijn adem in. Hij zou uit elkaar willen slaan om zijn gewicht op te heffen, weg te willen branden, opgaan in rook.
Daniël heeft zich in zijn onrustige slaap helemaal in het laken gedraaid. ‘Geen wonder’, zegt Emmy, ‘dat je het zo benauwd hebt’. Zijn emotionele situatie heeft zich inmiddels omgezet in de telkens terugkerende doodsangst om Basje die op gruwelijke wijze in deze nachtmerrie is geïntegreerd. ‘Het ging over Basje’, denkt Daniël. ‘Hij was in gevaar’. De machteloze schuld-gevoelens en verantwoordelijkheid zijn door de dag heen geculmineerd in deze droom over Basje, de langste en ook laatste van alle dromen in de roman. Maar deze opgewekte span-ning zal zich nu ook uiten in een ronduit afschuwelijke daad.
In de kast ligt een nest van zes jonge muisjes die zich te goed hebben gedaan aan bloed in de wel tien volgesnoten zakdoeken na een poliepenoperatie van Daniël. Vroeg in de roman zijn deze muisjes al geïntroduceerd (in bijbelse termen want daarmee is Wolkers immers wel vertrouwd): Eet, drink, dit is mijn bloed hetwelk voor u vergoten is.’ Bij het bezoek van Basje laat hij ze ook heel teder aan zijn zoontje zien. Maar nu heeft Emmy honger in de nacht en stijgt alles in Daniël ten top: ‘Waarom zou ze godverdomme die beesten niet eten. Ze zijn van mij, ze zijn met mijn eigen bloed groot geworden. Ik spaar ze niet meer. Mijn eigen kind. Waarom dan die beesten niet.’ En hij maakt een frituurpan met kokende olie en bakt daar de muisjes in. ‘Het moet, iIk ben het zelf. Ze zijn van mij gemaakt. Van mijn bloed.’ Hij geeft ze Emmy te eten en ze vindt het lekker. ‘Neemt, eet, dit is mijn lichaam’, denkt hij erbij. ‘Dit is het heilig avondmaal. Wie onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel. Ik ben zover gegaan als ik kon. Ik heb mijzelf voor haar geofferd.’ En hij sluit af met: ‘De wonderlijke spijziging.’
Het is Wolkers hoogst kwalijk genomen, deze volgens sommigen godslasterlijke, cynische en misselijkmakende literaire uitspatting. Maar het kan heel goed gezien worden als reactie op Daniëls droom waarin hij gedwongen wordt om ook nog verantwoordelijk te worden voor de dood van zijn tweede kind. Opvallend is, dat hier zelfs een geheel droomloze nacht volgt. Is de extaltische actie met het nest muisjes wellicht te zien als een zodanige uiting van Daniëls opgekropte frustraties dat er geen behoefte meer is aan een nachtmerrie? ’s Ochtends gaat Emmy weg, maar krijgt Daniël wel weer een enorme astma-aanval. Hij wil de dokter bellen mssr krijgt, heel freudiaans, Sonja aan de lijn. Die zal de dokter wel bellen, wat nogmaals zijn machteloosheid benadrukt. Zo beëindigt Daniël zijn bijbelse 24 uur ‘in de leeuwenkuil’ wachtend op de dokter, met de verzuchting: ‘Alles wordt verstikt.’
Dan is er nog een overeenkomst tussen deze droom over Basje en de eerdere over de fiets-tocht langs de Oude Rijn. Die ‘verwijderingsdroom’ eindigde met een regressiemoment, dat zijn angst scheen weg te nemen, hoewel hij wordt vastgehouden door iets levends. ‘Hij voelt iets ronds. Het is warm en vochtig en zacht behaard’. In de laatste droom over Basje staat: ‘Iemand drukt zijn handen op zijn rug. Dan worden zijn polsen vastgebonden. Hij voelt iets ronds tegen zijn hand komen. Hij betast het. Het is de priktol’. En ‘de priktol’ kwamen we al in Daniëls brieven aan Sonja tegen, als benaming voor…’het meisje’, voor Eva Maria.
Over dit soort details is het bij analyse van Wolkers’ romans al vaker gegaan. Zo staat Erik, de hoofdpersoon van Turks fruit, in het begin van die roman in een mergelgrot aan een kop van Christus te hakken maar verpest die onbedoeld omdat er een zee-egeltje in zit. Aan het eind van de roman sterft de andere hoofdpersoon, Olga, aan een tumor in haar hoofd… op precies dezelfde plek. Toeval? Denk maar aan die ‘zogenaamd willekeurige’ datum, ook in Turks fruit, waarna Karina verwees: de geboortedatum van ‘het meisje’. Wolkers werkte heel bewust met dit soort details. Ik had hem er heel graag over gesproken. Ik heb hem echt vele malen direct (per brief en email) en indirect (via Karina en op lezingen) gevraagd om een in-terview over de dromen in Een roos van vlees, maar ik kreeg altijd nul op het rekest. Was hij soms bang dat altijd om dat boek zwevende emoties opgeroepen zouden worden? ‘Laat de dromen rusten’, was de kern van zijn weigering. Door dit artikel laat ik zien dat ik daar als jarenlang ‘droomwerker’ toch niet helemaal in ben geslaagd.
Aad van Ouwerkerk
Literatuur:
- Jan Wolkers: Een roos van vlees (Amsterdam 1963)
- H.U. Jessurun d’Oliveira: Scheppen riep hij gaat van au (Amsterdam 1964)
- J.G.M. Weck e.a. In contact met het werk van moderne schrijvers – Jan Wolkers
- (Amsterdam 1971)
- Jan Wolkers: Werkkleding (Amsterdam Brussel 1971)
- Over Jan Wolkers I 191-1968 (‘s-Gravenhage 1983)
- Terug naar Rottumerplaat - interview met Wolkers door Karel van de Graaf (Ned.1 1995)
- Onno Blom: Het litteken van de dood – de biografie van Jan Wolkers (Amsterdam 2017)
- Turks fruit 50 jaar (tweedelige documentaire met Paul Verhoeven, Gerard Soetendorp, Karina Wolkers en Monique van der Ven, gepresenteerd door Arnon Grünberg (NPO 2019)
Illustraties
- ‘Eva Maria Wolkers, overleden 10 juni 1951’ en ‘Jan Wolkers en Maria de Roo op het strand op Walcheren, 1947. Maria is zwanger.’ komen uit de biografie van Onno Blom.
- Het ‘portret van Jan Wolkers’ en de ‘voorpagina van Een roos van vlees’ zijn van uitgeverij Meulenhoff.
- Het ‘portret van Jeroen Sebastiaan (‘Basje’) Wolkers’.en ’Maria met Erik en Jeroen’ komen uit de fotobiografie Werkkleding.
Over Aad van Ouwerkerk
Aad van Ouwerkerk (1950) is al zo’n 40 jaar droomcoach en schreef daarover Droomwerk, de vier elementen van de droom (1994, 2006) waarin hij zijn methode uiteenzet over het in elke droom aanwezige handelingsperspectief. Hij was initiator / medeorganisator van het eerste in Nederland gehouden droomcongres van de International Association for the Study of Dreams (IASD) (Leiden, 1994) en nauw betrokken bij de daaruit voortgevloeide oprichting van de Vereniging voor de Studie van Dromen (VSD). Met Hannah van der Borst gaf hij een Jaartraining droomcoach (2009-2017).
Als vaste medewerker van het tijdschrift Bres had hij interviews met o.a. Marten Toonder, Thé Lau, Robert Bosnak en Patricia Garfield en over de rol van dromen in hun leven. Tot aan zijn pensioen in 2015 heeft hij als docent Nederlands altijd de vakonderdelen poëzie en drama en literatuur in het algemeen in ere weten te houden.
Reacties
Log in om de reacties te lezen en te plaatsen